De geschiedenis van de Vrouwekerk |
![]() - 1579 - Vrouwekerk tekening: Jacobus Stellingwerf |
![]() - 1712 - Vrouwekerk uit: Les délices de Leide |
![]() - 1665 - Vrouwekerk tekening: A. Berestraten |
Vrouwekerk Aanvankelijk waren er in de middeleeuwen in Leiden twee parochiekerken: de huidige Hooglandse kerk en de Pieterskerk. Het gebied van Overmare (tussen Turfmarkt en Lange Mare, tegenwoordig aangeduid als ‘De Camp’) en Maredorp (tussen Lange Mare en de Haven) had toen nog een landelijk karakter en er woonden weinig mensen. Overmare behoorde toen wereldlijk en kerkelijk tot Oegstgeest. Maredorp hoorde bij Leiderdorp. De bewoners van Overmare waren voor de kerkgang aangewezen op de parochiekerk van Oegstgeest, het huidige Groene Kerkje. Men moest hiervoor een afstand afleggen van ongeveer vier kilometer. In de winter moeten de waarschijnlijk onverharde wegen slecht begaanbaar zijn geweest. Om de mensen een moeizame tocht te besparen, werd op de plaats waar later de Vrouwekerk zou komen te staan, een eenvoudige hulpkapel neergezet: de Vrouwekapel. Het bouwjaar staat niet vast, maar het is vrijwel zeker dat er in de veertiger jaren van de veertiende eeuw al een kapel stond. Er zijn aanwijzingen dat omstreeks 1330 is begonnen met de bouw, maar het is zelfs denkbaar dat er al rond 1300 een kapel was. Voor de fundering is hout gebruikt dat afkomstig was uit de boomgaard van het Catharinaconvent aan de Breestraat. Ten behoeve van de stadsuitbreiding van 1355 werd de Oude Vest gegraven en werden de gebieden oostelijk en westelijk van de Mare, Overmare en Maredorp, bij de stad Leiden gevoegd. Kerkelijk bleef Overmare nog tot de parochie van Oegstgeest behoren. Toch had de Vrouwekapel al min of meer de status van parochiekerk. De kerk had een eigen vermogensbestand dat werd beheerd door een college van kerkmeesters. Het inwoneraantal van Overmare en Maredorp steeg in die jaren snel. Op 17 augustus 1365 werd de Vrouwekapel officieel ingewijd als parochiekerk. De inwijding van de ‘Onze Lieve Vrouwekerk’ en het ontstaan van de nieuwe parochie werden gevierd met een grote kermis. De parochie ‘Onze Lieve Vrouwe’ was niet groot. De noordelijke grens lag ongeveer ter hoogte van de Rijnsburgersingel. De westelijke grens liep ± 120 meter ten westen van de Steenstraat. De zuidelijke grens was de Rijn en de oostgrens werd gevormd door de Mare. Maredorp werd ingedeeld bij de Hooglandse Parochie (Sint Pancras). In 1401 werd na een conflict het snippertje grond, gelegen tussen Vrouwekerkkoorsteeg en de Mare bij Sint Pancras gevoegd. |
![]() afb 1 De 1e fase , ingepast in de complete plattegrond |
Het koor werd vermoedelijk in 1330 uitgebreid (afb. 2). Er zijn aanwijzingen dat er al een toren was, voordat de kerk werd ingewijd als parochiekerk. Mogelijk dateert de toren uit 1354. Bij de afbraak van de toren in de negentiende eeuw werd een losse steen gevonden waarop met krijt geschreven stond ‘AN 1345’. De toren heeft waarschijnlijk eerst los gestaan van de kapel. Het grondplan van de toren ligt niet helemaal recht t.o.v. de kerk. Op afbeeldingen is te zien dat de toren overeenkomst vertoonde met het torentje dat nu nog deel uitmaakt van het oudste gedeelte van de Hooglandse kerk. |
![]() afb 2 De 2e bouwfase uitbreiding koor |
![]() afb 3 De 3e bouwfase toevoeging tranceptarmen |
![]() afb 4 De 4e bouwfase toevoeging zijbeuken |
![]() afb 5 De 5e bouwfase vergroting van het koor |
![]() afb 6 De 6e bouwfase toevoeging kapellen |
R. van Breukelen gaat er in zijn scriptie ‘De Vrouwekerk te Leiden’ vanuit dat er een uitbreiding is geweest met twee ‘kapelachtige transept armen’ (afb. 3). Mogelijk is de toren toen met de kapel verbonden. In de jaren kort voor 1365 vond er een uitbreiding plaats. Toen ontstond het gebouw dat werd ingewijd als parochiekerk (afb. 4). Er ontstond een drie-beukige kerk. De toren werd aan drie zijden ingesloten. De hoek rechts van de toren (gezien vanuit de Haarlemmerstraat) werd afgeschuind omdat de kerk anders te ver naar voren zou steken. In de vijfde fase werd het koor vergroot (afb. 5). Omstreeks 1540 vond de uitbreiding plaats zoals die te zien is op afb. 6. Op alle bekende afbeeldingen is te zien dat het dak van het koor hoger was dan van het schip. Het is aannemelijk dat men van plan is geweest om het dak van het schip later te verhogen. In de middeleeuwen kende men de ‘Onze Lieve Vrouwe Ommegangsdag’, of kortweg de ommegangsdag. Deze werd gehouden op de zondag voor Pinksteren. Men hield een grote processie, waarbij het Mariabeeld uit de O.L. Vrouwekerk, door de stad werd rondgedragen. Van deze Ommegangsdag wordt voor het eerst melding gemaakt in 1434. Dit blijkt uit een bevel van de burgemeester om dit evenement te sponsoren met een jaarlijks bedrag van 4 pond. Men verwachtte namelijk dat door deze gebeurtenis de stadsaccijnzen meer zouden opbrengen. Men hoopte dat er veel mensen van buiten de stad zouden komen, dat daardoor het verbruik van bier en wijn bevorderd zou worden en dat er meer klanten naar de jaarmarkt zouden komen. Die jaarmarkt annex kermis, de zgn. Crucemarkt, werd zal sinds onheuglijke tijden van Hemelvaartsdag tot de zondag voor Pinksteren gehouden. Mogelijk was de jaarmarkt de aanleiding om op de zondag voor Pinksteren de processie te houden. Het Mariabeeld werd voor de processie aangekleed met allerlei versierselen en juwelen. Al dit geschitter en geflonker lokte in 1534 een paar dieven die zich van een deel van de kerkschatten meester maakten. Na dit incident volgde een golf van vrijgevigheid waardoor de verzameling weer vrij snel op peil was. Tijdens de beeldenstorm in 1566 werd er weer flink geroofd. Het Mariabeeld werd met een lange haak heen en weer getrokken, maar men kreeg het niet los. Op 23 juni 1572 koos Leiden voor de partij van Willem van Oranje. Dit had tot gevolg dat de gereformeerde religie werd ingevoerd. Op 7 juli 1572 werden alle kerken gesloten. Op 20 juli 1572 werd in de Onze Lieve Vrouwekerk de eerste gereformeerde preek gehouden. Gedurende het beleg van 1572 werden de edele metalen van de kerk gebruikt om munten van te slaan en de kerk raakte beschadigd door kanonskogels. Tijdens het tweede beleg werden in de zomer van 1574 diverse kerken, waaronder de Onze Lieve Vrouwekerk, gebruikt voor voedseluitdeling. Direct na het beleg en het ontzet van Leiden in 1574 kwamen uit Walonië en het uiterste noorden van Frankrijk grote groepen Franstalige protestanten. In 1584 werd de Waalse kerk gesticht. Het Stadsbestuur zorgde voor een kerkgebouw. Die waren er op dat moment genoeg. Het werd de O.L.Vrouwekerk. Op 8 juni 1584 werd deze aan de Waalse gemeente in gebruik gegeven. De stad betaalde ook de andere kosten, zoals die van de predikanten. De ‘Onze Lieve Vrouwekerk’ werd ‘Vrouwekerk’, dus niet Vrouwenkerk, met een meervouds-n, want met Onze Lieve Vrouwe werd Maria bedoeld. Ook de meervouds-n in straatnamen als Vrouwenkerkkoorsteeg en Vrouwenkerkhof hoort daar dus eigenlijk niet te staan. De Vrouwekerk werd later ook wel Walekerk, Waalse kerk of Franse kerk genoemd. In 1611 bleek de kerk in zeer slechte staat van onderhoud te verkeren. Hij stond feitelijk op instorten. De gemeente Leiden verkocht de kerk aan een sloper. Een vrouwelijk lid van de familie De Bie kocht de kerk en schonk hem aan de stad. Waarschijnlijk is toen het geld van de sloper gebruikt om de kerk op te knappen. In de 17e eeuw steeg het aantal kerkleden tot boven de duizend. De Walen waren trouwe kerkgangers. Ondanks dat men de dienst staande bijwoonde, kampte men al snel met ruimtegebrek. Om die reden werd het interieur in 1627 aangepast. Het koor werd bij de preekkerk getrokken en de preekstoel werd aan een pilaar bevestigd. Al gauw was dit ook niet meer voldoende. De Walen kregen in 1638 ook de Gasthuiskerk in de Breestraat in gebruik. De Vrouwekerk noemde men Le Temple Vieux. De Gasthuiskerk heette l’Hôpitale. De Walen mochten ook gebruik maken van de splinternieuwe Marekerk (Le Temple Rond). De Waalse kerk werd ook bezocht door mensen die niet van Waalse afkomst waren. Tot in de 19e eeuw was Frans de tweede landstaal. De gegoede burgerij sprak Frans, ook in het huiselijk verkeer. De uit Frankrijk afkomstige geleerde Josephus Justus Scaliger (1540-1609) kwam in 1593 naar Leiden en volgde professor Justus Lipsius op. Scaliger had de gewoonte om de diensten in de Vrouwekerk bij te wonen. Hij werd op zondag 25 januari 1609 in de kerk begraven. Met het begraven in de kerk is men doorgegaan tot in de jaren twintig van de negentiende eeuw. In de periode van 1586-1666 werden tegen kerkgebouwen woningen gezet. Dit is nog steeds te zien bij de Hooglandse kerk en de Pieterskerk. Dit gebeurde ook bij de Vrouwekerk. Begin 1594 werden twee huizen ten zuiden van de toren van de Vrouwekerk gezet, d.w.z. vanaf de Haarlemmerstraat gezien aan de rechterkant. Op tekeningen van de kerk is te zien dat er ook aan de achterzijde van de kerk, rond het koor, woningen hebben gestaan. De huuropbrengsten van de huizen vormden een belangrijke bron van inkomsten voor de kerken. Grote woningnood moet mede aanleiding zijn geweest, maar de huizen moesten toch vooral geld opbrengen. In 1610 dienden de kerkmeesters van de Vrouwekerk een verzoek in om drie woningen, gelegen aan het Vrouwenkerkhof, te mogen verkopen omdat de reparatiekosten vrijwel net zo hoog waren als de inkomsten. Uit andere overwegingen blijkt hoe weinig bepaalde zaken in de loop der eeuwen zijn veranderd. Elke nis in de bebouwing werd door de burgerij gebruikt als illegale vuilstortplaats. De ruimten tussen de steunberen van de kerken leenden zich daar uitstekend voor. Men zag als oplossing het stroomlijnen van de gevelwand door er huizen tegenaan te bouwen. Veelvuldig is melding gemaakt van baldadigheden op kerkhoven. In 1648 wordt gesproken van jongens die op het Vrouwenkerkhof stenen door de ruiten van de kerk werpen en die zoveel herrie maakten dat de kerkdienst erdoor werd verstoord. De overheid bleek niet in staat om de orde te handhaven. Door om de kerk een schild van woningen te zetten werd deze vorm van overlast effectief tegengegaan. Om te voorkomen dat vanuit de huizen zelf geen harde geluiden tot de kerk zouden doordringen gold een verbod op het uitoefenen van handwerk dat gepaard ging ‘met groot geluyt, getier ofte geclop’, binnen een afstand van tien roeden van de kerkgebouwen. Voor het afgraven en bouwrijp maken van de kerkhoven golden strikte regels. Doodskisten moesten tot de onderste toe verwijderd worden. In 1666 werden de laatste open plekken op het Vrouwenkerkhof volgebouwd. Alleen aan de kant van de huidige Vrouwenkerksteeg was nog plaats voor twee woningen. Er stond aan die kant al een loods uit 1661 ten behoeve van de brooduitdeling aan de armen. De bouw van de kerkhuizen heeft ertoe geleid dat stukken muur van de kerk behouden zijn gebleven. |
![]() |
Het interieur van de Vrouwekerk tekening: Jacob Timmermans De enige afbeelding van het interieur is de tekening door Jacob Timmermans uit 1788. Hierop zijn geen banken en stoelen ingetekend, mogelijk omdat de tekenaar het zich niet te moeilijk wilde maken. Op deze tekening kijk je vanuit het koor in het oosten naar de toren in het westen, dus in de richting van de Haarlemmerstraat. Achterin is het orgel uit 1740 te zien, tegen een wand onder de toren. Onder het orgel en de toren was de hoofdingang. Links staat de preekstoel en daaromheen de dooptuin. Bovenaan op de tekening is de muur van het verhoogde koor te zien, waarin ramen zitten die voor extra lichtinval zorgen. |
De stad had te lijden van de economische boycot die werd ingesteld na de Franse inval van Lodewijk XIV in 1672. Er ontstond een anti-Franse stemming. Dit had zijn weerslag op het gemeenteleven van de Waalse kerk. Het elan leek verdwenen, het aantal consistorievergaderingen nam af en de gemeenteleden werden minder streng in de gaten gehouden. Na de opheffing van het Edict van Nantes in 1685 verslechterde in Frankrijk opnieuw de situatie van de Hugenoten. Ruim 200.000 protestanten vluchtten weg uit Frankrijk, maar daarvan kwamen er maar weinig in Leiden terecht. In de laatste jaren van de 17e eeuw begon het ledental van de Waalse gemeente zelfs af te nemen. Men had toen nog ongeveer 5000 leden. In honderd jaar tijd daalde het ledental dramatisch. Aan het einde van de 18e eeuw waren er nog maar 600 leden over. Ondanks het dalend ledental zat men er in de 18e eeuw warmpjes bij. Er werd meer aandacht besteed aan het kerkgebouw. Nu er ruimte genoeg was, kwamen er in de Vrouwekerk banken en stoelen te staan. Alle gemeenteleden kregen hun vaste plaats. In de winter werden er stoven geplaatst en ‘s avonds werd er voor verlichting gezorgd. In 1746 werd opdracht gegeven voor de bouw van een orgel. Tot de Franse bezetting, eind 18e eeuw, was de calvinistische kerk in Holland feitelijk staatskerk. Na 1798 was dat afgelopen. De kerken moesten voortaan voor zichzelf zorgen. Het ging economisch slecht in Holland, dus deze maatregel kwam de overheid goed van pas. De Waalse gemeenten hadden het in die tijd extra moeilijk. De slechte ervaringen met de Franse overheersers zorgde ervoor dat alles wat Frans was in een kwade reuk stond. In 1813 kreeg de Waalse gemeente de Vrouwekerk van de stad in eigendom. Dat leek aardig, maar het gebouw verkeerde op dat moment in zeer slechte staat. De kerk was bovendien veel te groot geworden voor de sterk geslonken Waalse gemeente. In 1818 diende de Waalse gemeente een verzoek in bij het stadsbestuur om de Vrouwekerk te restaureren. Men wist wel dat daar geen geld voor was. Daarom gaf men aan dat men liever de Gasthuiskerk kreeg toegewezen. Dat is ook gebeurd. De Waalse kerk mocht de Vrouwekerk uiteindelijk in eigendom behouden. Die was nu voor de sloop bestemd en de inkomsten uit de sloop zouden ten goede komen aan de kerk. Intussen toonde de rooms-katholieke kerk belangstelling voor het gebouw. Sinds kort was het ‘Placaat (verordening) van de Heren Staten van Holland en West-Friesland’ uit 1730 opgeheven. Die verordening had de katholieken toegestaan om diensten te houden in schuilkerken, maar die onderkomens waren veel te klein en eigenlijk niet geschikt om daar kerkdiensten te houden. Pastoor Van Stockum van de schuilkerk ‘De Kachel’ op de hoek van de Hoge Woerd en de Sint Jorissteeg benaderde in 1819 de Waalse kerk in een poging om de Vrouwekerk over te nemen. Men was intussen al begonnen met de sloop. Pastoor Van Stockum overleed op 3 mei 1819 en de sloop van de kerk werd hervat. De muren werden tot halve hoogte afgebroken en ze vormden voortaan de omheining van een begraafplaats. Pastoor Kervel, de opvolger van Van Stockum probeerde in 1820 opnieuw om de intussen half afgebroken kerk in handen te krijgen. Het lukte niet snel genoeg om de financiële middelen daartoe te regelen, waardoor het plan voorlopig strandde. In 1830 deden zich nieuwe omstandigheden voor. Het was niet langer toegestaan om binnen de grenzen van de gemeente te begraven. Pastoor Kervel diende opnieuw een verzoek in om het terrein te mogen overnemen. B&W stond welwillend tegenover dit plan, want men wilde graag af van dat kerkhof midden in de stad met die half afgebroken muur er omheen. Er werd opnieuw onderhandeld met de Waalse Gemeente, maar nu liep de zaak vast doordat enkele eigenaren van graven bezwaar aantekenden. Er kwam geen overeenstemming en het plan voor een nieuwe kerk op die plek werd afgeblazen. Als dit wel was door gegaan waren vrijwel zeker de restanten van de kerk afgebroken en was er een heel nieuw gebouw verrezen. Pastoor Kervel bouwde tenslotte de Petruskerk aan de Langebrug. Een interessant detail is dat daarvoor leien en dakspanten van de Vrouwekerk zijn gebruikt. Het orgel van de Vrouwekerk is overgebracht naar de Gasthuiskerk in de Breestraat. De toren en enkele delen van de muren bleven staan. Deze muurpartijen maakten deel uit van huizen die tegen de kerk aan waren gebouwd. De toren werd in 1842 gesloopt. Korte tijd later werd op de fundering van de kerk de armenbewaarschool gebouwd. Daarbij werden enkele stukken muur van de kerk gebruikt. |